Het alom aanwezige water heeft er ook voor gezorgd dat mensen er van konden leven. Naast visserij, bijvoorbeeld ook griendteelt. De stad Dordrecht heeft er zelfs haar historische groei aan te danken. Lees hier meer over de innovatieve inwoners gebruik maakten van het water om rond te komen.
In het begin van de jaartelling moet het huidige rivierengebied er ongeveer uitgezien hebben als de Biesbosch. Die wilde natuur verdween na inpolderingen. Na de Sint-Elisabethsvloeden rond 1420 kwam de streek tussen Dordrecht en Geertruidenberg weer onder water te staan. Het werd een uniek zoetwatergetijdegebied. Eerst schoot de bies er massaal wortel (´Biesbosch´). Na de biezen groeide riet op de aangeslibde platen. Op de platen die al bij bijna hoog water droog kwam te staan, konden daarna wilgen groeien.
In de Biesbosch, alleen toegankelijk per boot, hebben door de eeuwen heen vele mensen werk gevonden. Visserij en jacht waren belangrijke middelen van bestaan, maar ook de biezen- en rietsnijders en de griendwerkers vonden er werk.
Ten tijde van eb en vloed, dus voor de Deltawerken en de afsluiting van het Haringvleet, groeide er in de Biesbosch een soort riet dat vijf meter lang kon worden. Dat riet werd vaak gebruikt in zinkstukken, waarin veel riet werd verwerkt.
Griendwerk werd vaak door Sliedrechters gedaan. Aan de andere kant van de Beneden-Merwede, op het Eiland van Dordrecht, was een groot stuk Biesbosch eeuwenlang eigendom van Sliedrecht. De mannen voeren maandagmorgen in alle vroegte naar de overkant van de rivier om in de Biesbosch in de grienden te werken. Een week lang hakken, zwoegen en slepen in het ruige landschap en het vaak onbarmhartige klimaat, met koude nachten in de ´schrankkeet’. Door de eeuwen heen was het een leven van armoede, ondanks de lange, zware werkdagen. Zaterdagsavonds kwamen de Biesboschwerkers weer terug in Sliedrecht.
Griendwerk bestond uit het hakken of snijden van rijshout (de takken en tenen van wilgen). De wilgen werden in een cyclus van drie jaar gehakt. Twee- en driejarig hout werd meestal gebruikt voor zinkstukken voor dijkaanleg en dijkonderhoud, voor bonenstokken in de tuinbouw, stelen van schoppen en harken en voor hoepels van vaten. Eenjarig hout werd gebruikt voor het maken van manden en korven. In de griend was vaak veel werk. Niet alleen hakken en snijden, maar ook de grienden onderhouden. Griendhout groeit het best in laag polderland of dicht bij grote rivieren, maar het is geen waterplant. Er werden dan ook greppels gegraven, paden aangelegd, sluizen en duikers gemaakt, akkers opgehoogd en sloten gegraven om het hout bij hoog water makkelijker per boot af te kunnen voeren. Zo werd de productiviteit van de griend verhoogd.
Griendwerkers sliepen en aten meestal in zelfgemaakte keten van riet en hout, in zeer eenvoudige woonarken of in het vooronder van een aak. De keten bood weinig beschutting tegen het barre winterweer (griendwerk was winterwerk). Er werd flink gestookt in de keten en er werd gekookt op open vuur of in een speciale kachel voor grof hout. Een schoorsteen was vaak niet aanwezig en de rook werd door het rieten dak afgevoerd. Soms was het in de keten zo benauwd dat de mannen buiten de keet verbleven. De mannen leefden, kookten en sliepen in één ruimte. Bij hoog water gebeurde het regelmatig dat een keet onderliep en de mannen de nacht in de hanenbalken door moesten brengen. Hygiëne was ver te zoeken.
Pas na 1950 werden de werkomstandigheden in de griend beter. De Biesboschwerkers verbleven niet altijd meer in de grienden, maar konden, door de komst van buitenboordmotoren desnoods dagelijks heen en weer varen tussen huis en werk. Toen was de griendcultuur echter al grotendeels vervallen. Het wilgenhout werd vervangen door plastic en ander moderne materialen. Tegenwoordig wordt wilgenhout weer wel veel gebruikt voor geluidsschermen.
Het is lang geleden, maar ooit was Dordrecht de machtigste stad van Holland. En dat allemaal dankzij het stapelrecht. Dordrecht kreeg in 1220 stadsrechten van de Hollandse graaf Willem I. Stadsrechten konden veel inhouden. Bijvoorbeeld het recht om de stad voortaan te verdedigen met bijvoorbeeld wallen of grachten en het recht om markt te houden. Misschien wel het belangrijkste was het recht om zelf een bestuur te kiezen en een eigen rechtspraak te hebben. En zeker niet onbelangrijk, het recht om belastingen te heffen. Dat het nederzettinkje aan de oevers van het riviertje de Thuredriht dergelijke rechten kreeg, is het bewijs dat het toen al belangrijk was.
Dordrecht was al eerder in de gunst geweest van Hollandse graven. In 1179 was Floris III begonnen met tol te heffen op de rivieren. Dordrecht werd het centrum van dit systeem van tollen en dat was behoorlijk lucratief. De Dordtse toltoren stond op de hoek van de huidige Voorstraat en het Scheffersplein. Een straat daar heet nog steeds Tolbrugstraat.
In 1271 mocht Dordrecht van Floris V een stadsgracht graven, de Spuihaven. In 1299, vier dagen voor hij overleed, verleende Jan I, zoon van Floris V, Dordrecht het stapelrecht,‘vanwege de vele trouwe diensten die onze beminde burgers van Dordrecht ons hebben verleend’,zo stond in de acte van graaf Jan.
Het stapelrecht hield in dat veel goederen die over de Lek en de Merwede werden vervoerd, eerst in Dordrecht op de markt moesten worden gebracht voor ze verder werden getransporteerd. Dit luidde de Gouden Eeuw van Dordrecht in (1350 – 1450). Door de stapel werd Dordrecht een knooppunt van handelsactiviteiten. Uit alle delen van de wereld werden er goederen verhandeld en geconsumeerd. Voor de graaf had het stapelrecht het voordeel dat hij zijn tollen gemakkelijk kon innen en dat Dordrecht hem als dank financieel en materieel steunde bij zijn oorlogen.
Het Stapelrecht zorgde voor economische bloei en daardoor moest Dordrecht flink uitbreiden om de stroom van migranten aan te kunnen. Vanuit alle windstreken kwamen handelaren en ambachtslieden naar Dordrecht om zich daar vervolgens te vestigen. De oevers langs de rivier de Thuredriht boden onvoldoende mogelijkheid tot huisvesting. In de veertiende eeuw werd Dordrecht dan ook zowel naar de noordwestzijde als naar de zuidoostzijde uitgebreid. Rond 1350 werd de grootste omvang van de huidige historische binnenstad bereikt. Rond 1400 had de stad ruim 8000 inwoners, waarmee het de grootste stad van het graafschap
In Dordrecht werd eerst voornamelijk hout en koren verhandeld. Later kwam daar wijn bij. Wijn moest veertien dagen (later acht dagen) in Dordrecht blijven voor hij verder mocht worden verkocht. Natuurlijk was de wijn die voor de graaf zelf was bestemd vrijgesteld van deze eis. Omdat andere graven het stapelrecht steeds weer uitbreidden kwamen er nog meer producten bij, zoals alle granen (rogge, gerst en haver),erwten, bonen, peulvruchten, wede (een blauwe kleurstof), zout, boomvruchten en hop, maar ook kalk, molenstenen, leisteen, ijzer, hars en nog veel meer. Wie probeerde het stapelrecht te omzeilen, werd met wapengekletter door Dordtse oorlogsschepen tot de orde geroepen.
Vanzelfsprekend hadden andere steden bezwaren tegen de Dordtse stapel, ook steden die in de nabijheid van Dordrecht lagen. Zo waren Zierikzee en Middelburg, die beide in het verlengde van de Dordtse vaarroute lagen, furieus over het Dordtse monopolie van wijn en hout. En alle andere steden in Holland daagden Dordrecht geregeld voor de rechter om aan het Dordtse stapelrecht te ontkomen. Gouda, Amsterdam, Rotterdam en Alkmaar, allemaal moesten ze vaak buigen voor Dordrecht.
In de Tachtigjarige Oorlog verwaterde het Dordtse stapelrecht. Rotterdam en Amsterdam ontdoken steeds vaker de regels en de Staten van Holland weigerden daar tegen op te treden. Dordrecht versoepelde de regels, maar uiteindelijk kwam er van het oude stapelrecht niet veel meer terecht. Tijdens de bezetting door de Fransen van 1795 tot 1813 kwam er een einde aan de bevoorrechting van Dordrecht. Tot op de dag van vandaag zijn nog wel de ‘gevolgen’ van het stapelrecht te zien, zoals onder andere de vele havens voor een relatief kleine stad, de pakhuizen met buitenlandse namen en de weelderige koopmanshuizen.